Prenatale screening is in veel Westerse landen onderdeel van de standaard prenatale zorg geworden en een toenemend percentage van de foetussen met Downsyndroom of neuraalbuisdefecten wordt prenataal gediagnosticeerd. In Nederland echter, werd, tijdens de uitvoering van deze studie, prenatale screening niet standaard aangeboden aan alle zwangere vrouwen. Over de invoering van een dergelijk nationaal screeningsprogramma wordt al meer dan twintig jaar gedebatteerd in ons land. Ondanks de vele meningen en veronderstellingen van zowel voor- als tegenstanders van prenatale screening, is er maar weinig bekend over de verschillende aspecten van de besluitvorming van zwangeren. Het proefschrift heeft tot doel om hier meer inzicht in te verkrijgen Alle zwangere vrouwen die zich gedurende de inclusieperiode aanmeldden in een van de participerende praktijken werden gevraagd deel te nemen aan het onderzoek. Via randomisatie werden de deelnemers ingedeeld in de interventiegroep (prenatale test aangeboden, nekplooimeting of tripletest) of in de controlegroep (geen prenatale test aangeboden, gebruikelijke zorg).

Het percentage zwangeren dat inging op het screeningsaanbod was 46%. Dit percentage was significant hoger onder zwangeren die de nekplooimeting aangeboden kregen, dan onder hen die de maternale serumtest aangeboden kregen (resp. 53% en 38%). Vrouwen die actief religieus waren,en vrouwen die hoger waren opgeleid, lieten significant minder vaak prenatale screening doen. De belangrijkste reden om de test te laten doen, was ‘kennis/nieuwsgierigheid’; de voornaamste redenen om geen prenatale screening te laten doen, waren ‘ongunstige screeningstesteigenschappen’ en ‘angst/onzekerheid’. De intentie om prenatale screening op Downsyndroom of neuraalbuisdefecten te laten doen, lijkt primair te zijn gebaseerd op andere gronden dan de perceptie van het risico op en de ernst van de aandoening. De besluitvorming is vooral gebaseerd op de attitude ten opzichte van prenatale screening (die werd bepaald door de mening over de kwaliteit van de test, en de opvatting over abortus), en op de subjectieve norm (of mensen in de omgeving vinden dat ze de test al dan niet moet laten doen). Dit wijst erop dat prenatale counseling zich niet alleen zou moeten richten op informatieoverdracht van risico’s en testeigenschappen, maar ook op morele en sociale aspecten van prenatale screening.

Het aanbieden van prenatale screening heeft tot doel om zwangeren in staat te stellen een geïnformeerde beslissing hierover te nemen. Veel deelnemers (eenderde tot de helft) bleken echter geen volledig geïnformeerde keuze te maken over prenatale screening. Dit betekent dat voor veel zwangeren het doel van het aanbieden van prenatale screening niet bereikt wordt. Het aanbieden van prenatale screening zou daarom gepaard moeten gaan met de implementatie van een vorm van beslissingsondersteuning. Het is noodzakelijk dat interventies die mensen helpen bij het nemen van een goedgeïnformeerde, weloverwogen keuze ontwikkeld worden. Zulke decision aids geven veelbelovende resultaten, maar of ze het aantal geïnformeerde prenatale screeningsbeslissingen kunnen doen toenemen, moet verder onderzocht worden.