In dit proefschrift worden allereerst sluitende definities gegeven van de begrippen ‘kwakzalverij’ en ‘alternatieve geneeskunde’. Geconcludeerd wordt dat er per definitie weinig verschillen kunnen worden vastgesteld, maar dat de voorkeur voor de ene of de andere term wordt bepaald door de mening over de werkzaamheid van de geneeswijze. Om pragmatische redenen is de term alternatieve geneeswijze gehandhaafd, hoewel strikt genomen de term behandelwijze’ correcter is. Aan het slot van het hoofdstuk wordt een aantal gangbare synoniemen voor ‘alternatieve geneeskunde’ besproken.
Vervolgens wordt in het kort de geschiedenis van de kwakzalverij in Nederland tot 1973 beschreven en aansluitend de opbloei van de alternatieve geneeskunde van 1973 tot en met 2002. Vastgesteld wordt dat er medio jaren zeventig van de twintigste eeuw een transitie plaatsvond van kwakzalverij c.q. onbevoegde uitoefening der geneeskunde naar een veel zelfbewuster en opener praktijkvoering, die zich ging betitelen als alternatieve geneeskunde.
Een groot hoofdstuk gaat over de aanbieders en gebruikers van alternatieve geneeswijzen. Het geeft motieven en kenmerken van gebruikers en biedt een getalsmatig overzicht van de alternatieve geneeskunde in ons land. Het aantal artsen dat een alternatieve geneeswijze toepast steeg tussen 1975 en 1993 sterk (van rond de 100 naar 1150) om daarna licht te gaan dalen. Momenteel is 2 procent van alle artsen in Nederland lid van een beroepsvereniging voor alternatieve geneeswijzen. Van de medisch specialisten is ongeveer 0,26 procent (ook) alternatief actief. Het percentage huisartsen dat een alternatieve geneeswijze toepast, bedroeg in 1975 1-2 procent, steeg vervolgens drastisch tot 9,4 procent in 1993, om daarna gestaag te gaan afnemen tot 4,7 procent in 2002. Het aantal Nederlanders dat een alternatieve genezer bezocht, steeg van 1 procent in 1968 naar 6 procent in 1989, om daarna vrijwel constant te blijven. Het aantal consulten wordt geschat op 7,5 miljoen per jaar. De totale uitgaven aan alternatieve hulpverlening kunnen worden geschat op 700 à 900 miljoen euro per jaar: 2,4 procent van de totale uitgaven aan gezondheidszorg. Gebruikers van alternatieve geneeswijzen hebben de volgende kenmerken: ze hebben vaker een chronische aandoening, zijn boven de dertig, hebben een hoger opleidingsniveau, hebben een sterkere preoccupatie met de eigen gezondheid en zijn vaker vrouwen dan mannen.
Hierna volgt een beschouwing over het medisch tuchtrecht als representant van de medische professie. Vastgesteld moet worden dat alternatieve artsen niet anders beoordeeld worden dan andere artsen die fouten maken. De alternatieve opvattingen, die vaak oorzaak zijn van de problemen en die ook tot recidiveren (moeten) leiden, blijven in de tuchtrechtspraak buiten beschouwing. Ook is gekeken naar de wijze waarop de beroepsgroep zelf, bijvoorbeeld in de figuur van de erkende medisch-wetenschappelijke verenigingen, omgaat met alternatieve collega’s in eigen kring. Na aanschrijving van de verenigingen van internisten, klinisch-chemici en neurologen luidt de conclusie dat disfunctionerende leden, die duidelijk lijken te handelen in strijd met de kwaliteitsdoelstellingen van de medisch-wetenschappelijke verenigingen in die kringen weinig te vrezen hebben; ze worden bijvoorbeeld nooit geroyeerd. Medische beroepsverenigingen en medisch tuchtrecht reageerden dus niet effectief op deze ontwikkelingen. De ontwikkelingen leidden tot een heropleving van de Vereniging tegen de Kwakzalverij vanaf 1980.
Vervolgens wordt de vraag gesteld of wetenschappelijk onderzoek van alternatieve geneeswijzen geïndiceerd is of juist alleen voor verwarring zorgt. De argumenten van prominente voorstanders van dit soort onderzoek worden besproken en recente methodologische bezwaren tegen dit type onderzoek, berustend op de zogeheten Bayesiaanse benadering, worden uiteengezet. De conclusie luidt dat dit onderzoek ongewenst is omdat de grondslagen en vooronderstellingen van de alternatieve geneeswijzen veelal zo absurd zijn en niet te rijmen met reguliere medische kennis, dat zelfs positief uitvallende onderzoeksresultaten onvoldoende overtuigingskracht hebben. Dit hoofdstuk biedt ook een overzicht van de gepubliceerde gegevens over alternatieve behandelwijzen bij de behandeling van onvruchtbaarheid. Er zijn slechts enkele studies met positieve uitkomsten gevonden, waartegen de eerder genoemde bezwaren zijn in te brengen: een positieve uitkomst verandert niets aan een bestaande overtuiging c.q. opvatting als de a priori plausibiliteit zeer laag is.
Het bevat ook een overzicht van het in ons land verrichte wetenschappelijk onderzoek op het gebied van alternatieve geneeskunde. Wat het effectiviteitsonderzoek betreft, dat tussen 1980 en 1996 veelal werd gesubsidieerd door de overheid, luidt de conclusie dat van de belangrijkste alternatieve geneeswijzen de werkzaamheid niet kan worden vastgesteld, althans niet op een wijze die de toets der kritiek kan doorstaan.
Ook wordt aandacht geschonken aan ‘modeziekten’ zoals die zich periodiek binnen de reguliere geneeskunde voordoen en daar ook een zekere erkenning krijgen. De epidemieën die de verloskunde in de jaren tachtig (postnatale depressie) en negentig (bekkeninstabiliteit) teisterden, vormden de aanleiding om naar verklaringen te zoeken voor dit type substraatloze aandoeningen, die soms een hoge incidentie kunnen bereiken. Er wordt een kort overzicht gepresenteerd van een twaalftal actuele Nederlandse modeziekten. De voornaamste kenmerken van modeziekten zijn:
  1. een anatomisch substraat ontbreekt geheel of staat niet in verhouding tot de gepresenteerde klachten;
  2. de klachten zijn meestal verergeringen van alledaagse banale klachten als pijn, vergeetachtigheid, moeheid, geheugenproblemen, zwakte en duizeligheid die ‘geamplificeerd’ worden door de overtuiging een ernstige ziekte onder de leden te hebben;
  3. er zijn vrijwel altijd medici die beweren dat er een organische basis bestaat, die binnenkort gevonden zal worden;
  4. er zijn actieve patiëntenverenigingen;
  5. er zijn problemen met verzekeraars en keuringsartsen;
  6. de verspreiding van de ziekte in de tijd en geografisch kan niet biologisch worden verklaard;
  7. er is geen reguliere behandeling mogelijk; en
  8. zij hebben een epidemisch karakter: ze komen en verdwijnen weer.
In paragraaf 7.3 wordt speciale aandacht besteed aan de zogeheten bekkeninstabiliteit: de wetenschappelijke inspanningen van sympathiserende arts-onderzoekers op dit terrein hebben weinig opgeleverd.
In de algemene discussie worden voor een (speculatieve) verklaring van de aanzienlijke groei van de alternatieve geneeskunde tussen 1973 en 2002 de volgende factoren aangedragen: de toegenomen autonomie van de patiënt, het afgenomen gezag van de medicus, de toegenomen welvaart, het onvermogen om zich neer te leggen bij onbehandelbare aandoeningen en antiwetenschappelijke tendensen.
In een uitvoerig Addendum, de Kroniek, wordt de opkomst van de alternatieve geneeskunde c.q. hedendaagse kwakzalverij in ons land, zoals die zich vanaf ongeveer 1973 voordeed beschreven. De zes ‘hoofdstromingen’ (acupunctuur, manuele geneeskunde, antroposofische geneeskunde, homeopathie, natuurgeneeskunde en paranormale geneeswijze), de wetenschappelijke publicaties van eigen bodem en de maatschappelijke aspecten worden chronologisch beschreven en later nog eens per categorie samengevat.