De meest gunstige positie bij de vaginale geboorte van een baby is de achterhoofdsligging, waarbij het foetale hoofd met de kleinste diameter het baringskanaal passeert. De schedel is het hardste gedeelte dat het baringskanaal en het moederlijke bekken moet passeren. Als er sprake is van een wanverhouding tussen benig deel van het bekken en het hoofd, dan zal dit bij een hoofdligging meestal blijken tijdens indaling en ontsluiting. Deze wanverhouding uit zich door een niet vorderende ontsluiting en indaling of uitdrijving. Is het hoofd onvoldoende ingedaald, dan is er in een dergelijke situatie in het algemeen voldoende tijd om over te gaan tot het verrichten van een keizersnede.Bij 3% tot 4% van de voldragen kinderen ligt de baby in stuitligging. Dit kan een volkomen stuit zijn – het kind zit in kleermakerszit met de voetjes naar beneden of onder de billen – of een onvolkomen stuit, waarbij de voeten zijn opgeslagen tot naast het hoofd en de knietjes zijn gestrekt. In beide situaties zal het zachtere stuitgedeelte van de baby nu als eerste indalen en volgt als laatste de relatief grote benige schedel. Tijdens de geboorte kunnen zich verschillende problemen voordoen, die de mechanische passage bemoeilijken of in een zeldzaam geval onmogelijk maken. De armpjes kunnen opslaan, waarbij deze naast het foetale hoofd komen te liggen of er kan een wanverhouding zijn tussen de foetale schedel en het moederlijke bekken. In voorkomende situaties is vaak een groot gedeelte van het lichaam geboren voordat zo’n wanverhouding duidelijk wordt. Door middel van een gedeeltelijke stuitextractie, waarbij met verschillende soorten handgrepen het lichaam en het hoofd geboren worden, of een tang, kan assistentie geboden worden. Deze situatie gaat gepaard met een verhoogde kans op zuurstoftekort en op ‘mechanische’ schade van het kind, waarbij botbreuken, zenuwletsel en hoofdletsel de meest voorkomende zijn.Om deze verhoogde kans op letsel bij de vaginale geboorte te voorkomen, wordt in toenemende mate gekozen om de baby in stuitligging via een geplande keizersnede geboren te laten worden. Hoewel ook dan de geboorte in stuitligging moeizaam kan verlopen, wordt veelal aangenomen dat de risico’s veel kleiner zijn dan bij een vaginale geboorte.In dit proefschrift wordt een aantal vragen beantwoord met betrekking tot de meest veilige manier van geboorte voor de voldragen foetus in stuitligging. Het keizersnede percentage bij stuitligging in Nederland is in de tijd langzaam gestegen tot 50% in 2000. In dat jaar werden de resultaten gepubliceerd van een groot onderzoek naar de beste wijze van geboorte bij een voldragen foetus in stuitligging, uitgevoerd in 121 centra in 26 landen: de ‘Term Breech Trial (TBT)’. Als gevolg van deze publicatie vond in Nederland in twee maanden tijd een dramatische stijging plaats van het percentage keizersnede van 50% tot 80%. Deze opvallende stijging leidde tot vele discussies over de validiteit van het onderzoek en over de vraag of een dergelijk buitenlands onderzoek wel toepasbaar is op de Nederlandse situatie. Aan dit onderzoek wordt dan ook in diverse hoofdstukken gerefereerd.In hoofdstuk 1 wordt een kort overzicht gegeven van de bestaande literatuur over de geboorte van de voldragen foetus in stuitligging en worden de doelstellingen van dit proefschrift uiteengezet. Hierbij komen de volgende vragen aan de orde: Wat was de perinatale sterfte en morbiditeit in Nederland bij de verschillende wijzen van geboorte van het voldragen kind in stuitligging vóór de publicatie van de Term Breech Trial?Wat was het effect van de TBT op het medisch handelen van de gynaecoloog en op de uitkomst van de kinderen in Nederland? Welke factoren hebben bijgedragen tot de beleidsverandering onder de Nederlandse gynaecologen na de publicatie van de TBT?Hoe hoog is momenteel het risico op perinatale sterfte en morbiditeit na vaginale (proef)baring of na een geplande keizersnede sinds de beleidsverandering, die optrad als gevolg van de publicatie van de TBT?Wat is de verhouding jongens tot meisjes in stuitligging bij de geboorte in relatie tot de zwangerschapsduur?Wat is het verband tussen stuitligging en verschillende aangeboren afwijkingen in relatie tot geslacht en zwangerschapsduur bij de geboorte?In hoofdstuk 2 worden perinatale sterfte en morbiditeit bij voldragen kinderen in stuitligging geanalyseerd in relatie tot de wijze van bevalling in de periode 1995 t/m 1999. Tot de publicatie van de TBT was er in Nederland een conservatief beleid aangaande de keizersnede bij voldragen stuitligging, resulterend in 75% vaginale proefbaring en totaal 50% vaginale baring. Voor de analyse werd gebruik gemaakt van gegevens uit de LVR-2 (Landelijke Verloskunde Registratie 2e lijn). Alle éénlingen in stuitligging tussen 37 en 42 weken werden geanalyseerd. Kinderen met aangeboren afwijkingen of sterfte voor de geboorte werden geëxcludeerd. In totaal konden 31.439 kinderen met een geboortegewicht kleiner dan of gelijk aan 4000g en 2385 kinderen met een geboortegewicht groter dan 4000g worden geanalyseerd. Vier verschillende wijzen van geboorte werden bestudeerd: geplande keizersnede vanwege stuitligging (electief), geplande keizersnede vanwege andere problematiek, spoed-keizersnede en vaginale baring. De laatste twee groepen werden gecombineerd tot één groep: geplande vaginale baring. Perinatale sterfte werd gedefinieerd als sterfte tijdens of gedurende 7 dagen na de geboorte. Perinatale morbiditeit werd gedefinieerd als een Apgar score bij 5 minuten kleiner dan 7 of trauma (hersenbloeding, zenuwletsel, botbreuken of ander trauma). Een logistische regressie analyse werd verricht om te bestuderen of bepaalde factoren, zoals geboortegewicht, zwangerschapsduur en pariteit (hoeveelste kind) elkaar beïnvloeden. Hieruit bleek dat alleen de factor geboortegewicht van invloed is op de uitkomst. Na een geplande keizersnede alleen vanwege de stuitligging bleek de kans op sterfte twee maal zo laag, de kans op een lage Apgar score zeven maal zo laag en de kans op geboortetrauma drie maal zo laag als na een geplande vaginale baring.Om te onderzoeken of inleiding of bijstimulatie van de weeën leidt tot een verhoogde kans op problemen werd een aparte analyse uitgevoerd onder 16.884 bevallingen vóór 41 weken, waarbij geen weeënstimulerende middelen waren toegepast. Deze groep vertoonde geen betere resultaten en ook hier waren sterfte en morbiditeit significant hoger dan na een geplande keizersnede.Om te onderzoeken of verschillen in plaatselijk beleid van invloed waren op de neonatale uitkomst werden alle 119 praktijken verdeeld in drie groepen volgens hun percentage geplande keizersnede. In alle groepen werden vergelijkbare resultaten gevonden. Problemen bij het nakomend hoofd (stagnatie) werden meer gezien naarmate de uitdrijvingsperiode langer was. Een tangverlossing bij problemen van het nakomend hoofd bleek geassocieerd te zijn met hogere sterfte, lagere Apgar score en meer trauma.In hoofdstuk 3 wordt de enorme verandering in beleid beschreven na de publicatie van de TBT in oktober 2000. Het totale keizersnede percentage bij de voldragen stuitligging steeg in twee maanden van 50% tot 80%, voornamelijk door de stijging van de geplande (electieve) keizersnede. Hierna bleef het percentage stabiel. Deze stijging werd in vrijwel alle praktijken in Nederland in meerdere of mindere mate waargenomen. Om het effect te bestuderen dat deze verandering had op de neonatale uitkomst werden de resultaten van een periode van 33 maanden voor de TBT vergeleken met resultaten van een periode van 25 maanden erna. Gegevens werden verkregen van de Stichting Perinatale Registratie Nederland (PRN). In de analyse werden 35.453 voldragen éénling kinderen in stuitligging bestudeerd volgens dezelfde methode als in hoofdstuk 2. Na publicatie van de TBT en stijging van het keizersnede percentage bleek de perinatale sterfte significant te zijn gedaald van 0,35% naar 0,18%. Het percentage lage 5-minuten Apgar score daalde van 2,4% naar 1,1% en geboortetrauma van 0,29% naar 0,08%. Dit werd zowel voor kinderen met een geboortegewicht van minder dan of gelijk aan 4000g als groter gevonden. De daling in slechte perinatale uitkomst kan vooral worden toegeschreven aan de stijging van het aantal geplande (electieve) keizersneden. Zowel na een spoedkeizersnede als na een vaginale baring lijken de neonatale uitkomsten verbeterd, alhoewel statistisch geen significantie werd bereikt. Deze verbeterde uitkomst na een geplande vaginale baring zou kunnen betekenen dat de beslissing om toch een spoedkeizersnede uit te voeren eerder wordt genomen tijdens problemen bij de vaginale baring en dat sprake is van een betere risicoselectie. De verandering in beleid heeft geresulteerd in ongeveer 2000 extra keizersneden op jaarbasis voor de voldragen stuitligging en met dit beleid sterven per jaar 11 kinderen minder dan voorheen. Met andere woorden: er worden 175 extra keizersneden verricht om 1 kind te sparen. Dit moet worden afgewogen tegen de toename op nadelige gevolgen voor de moeder, vooral bij volgende zwangerschappen (littekenscheur of placenta ingroei in de baarmoeder) met een verhoogd risico voor het toekomstige kind.In hoofdstuk 4 is gebruik gemaakt van een koppeling van gegevens van de gynaecologen en de kinderartsen. Hiermee kan perinatale sterfte en ernstige neonatale morbiditeit in meer detail worden bestudeerd. Een analyse werd verricht onder 11.580 voldragen éénlingen in stuitligging, geboren in de periode 2001 t/m 2003. Kinderen met aangeboren afwijkingen en sterfte vóór de geboorte werden geëxcludeerd. Deelname aan de LVR-2 is vrijwel 100%; in de LNR (Landelijke Neonatale Registratie) neemt ongeveer 70% van de kinderarts-praktijken deel. Ernstige perinatale morbiditeit werd gedefinieerd als stuipen, hersenbeschadiging door zuurstoftekort, hersenbloedingen door trauma, botbreuken en zenuwletsel. Verder werden een 5-minuten Apgar score kleiner dan 4 en kleiner dan 7, hyperbilirubinaemie (geel zien) en longproblemen bestudeerd. Een logistische regressie analyse werd verricht om de invloeden van verschillende factoren, zoals geboortewijze, pariteit, zwangerschapsduur, geslacht en geboortegewicht te bestuderen. Geboortewijze werd op dezelfde wijze gedefinieerd als in eerdere hoofdstukken.Het percentage kindersterfte tijdens en na de geboorte (tot 28 dagen of langer, indien opname langer duurde) was 0,38% in de groep geplande vaginale baring (vaginale baring plus spoedkeizersnede) vergeleken met 0% in de groep geplande keizersnede. Ernstige morbiditeit werd gezien bij 1,35% van de kinderen die vaginaal werd geboren en bij 0,48% na een spoedkeizersnede (totaal geplande vaginale baring 0,92%), terwijl dit 0,16% bedroeg na een geplande keizersnede. Het percentage sterfte en ernstige morbiditeit tezamen bedroeg na een geplande vaginale baring 1,29% en na een geplande keizersnede 0,16%, dus een verschil van meer dan 1%. Na bestudering in detail bleek dat sterfte vooral het gevolg was van zuurstoftekort rond de geboorte. Longproblemen (zogenaamde ‘natte long’, waarbij vaak zuurstoftoediening en soms beademing noodzakelijk is) werden significant vaker gezien na een geplande keizersnede dan na een geplande vaginale baring. Dit bleek vooral te komen door een verhoogde incidentie na geplande keizersnede bij 37 en 38 weken.Zowel een lage Apgar score, geel zien en de noodzaak tot reanimatie kwamen meer voor na een geplande vaginale baring.Kleine kinderen (kleiner dan 2500g bij voldragen zwangerschap) hadden een significant hogere morbiditeit en mortaliteit na een vaginale baring dan kinderen met een normaal geboortegewicht. Dit werd bevestigd met logistische regressie analyse. Geen verschil werd gevonden voor de factoren geslacht, pariteit en zwangerschapsduur. Concluderend draagt een geplande vaginale baring 1% meer risico op sterfte of ernstige morbiditeit dan een geplande keizersnede. Deze laatste zou beter niet kunnen worden uitgevoerd vóór 39 weken zwangerschap vanwege het verhoogde risico op longproblemen.In hoofdstuk 5 worden de resultaten beschreven van een enquête, gehouden onder alle Nederlandse gynaecologenpraktijken. Met dit onderzoek werden de factoren bestudeerd die kunnen hebben bijgedragen tot de enorm snelle en plotselinge stijging van het keizersnede percentage bij de voldragen stuitligging na de publicatie van de TBT. De respons op de enquête was 86%. Op basis van een model werden vier invloeden bestudeerd: de invloed van de TBT zelf, van de patiënt, van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en van de professionele autonomie van de dokter. Er bleek een significante correlatie te bestaan tussen de invloed van de patiënt en de stijging van het keizersnede percentage. Uit het correlatie model en uit de antwoorden op de enquête, gegeven door de praktijken, kan het volgende worden geconcludeerd: de invloed van de patiënt, gestuurd door grote aandacht in de media voor de publicatie van de TBT en versterkt door de stimulatie van de NVOG om de onderzoeksresultaten met de patiënt te bespreken, lijkt de belangrijkste factor te zijn, die heeft geleid tot de verandering in beleid bij de voldragen stuitligging.In hoofdstuk 6 zijn de verschillen in geslacht van kinderen in stuitligging beschreven. Bij de algemene populatie – ongeacht de ligging – worden meer jongens dan meisjes geboren (51,5% jongens). Door gebruik te maken van gegevens van de LVR-2 werden 1,3 miljoen éénling kinderen geanalyseerd met een zwangerschapsduur van 24 t/m 42 weken, geboren in de periode 1995 t/m 2003. Van deze groep lagen 70.125 kinderen bij de geboorte in stuit. Vanaf 31 weken worden significant meer meisjes in stuitligging geboren dan jongens. Bij 40 weken is slechts 43,4% van de kinderen in stuit een jongen. Het is bekend dat stuitligging bij de geboorte afhankelijk is van zwangerschapsduur en geboortegewicht. Foetaal geslacht blijkt tevens een onafhankelijke factor te zijn. De oorzaak van de overmaat aan meisjes is onbekend, maar zou te maken kunnen hebben met verschillen in grootte of vorm van het foetale bekken of de heupjes.Hoofdstuk 7 toont de resultaten van een analyse, verricht naar aangeboren afwijkingen bij kinderen in stuitligging. Het verhoogde risico op perinatale sterfte en morbiditeit onder kinderen in stuitligging is niet alleen te verklaren door een hogere frequentie van laag geboortegewicht, vroeggeboorte en traumatische geboorte. Ook aangeboren afwijkingen komen meer voor en dragen significant bij tot het sterfte-risico bij stuitligging. In de literatuur zijn voornamelijk kleinere studies beschreven met maximaal 2700 kinderen. Hierdoor is het moeilijk om de relatie van specifieke aangeboren afwijkingen met stuitligging te bestuderen. Door middel van gekoppelde bestanden van gegevens van de LVR-1 (verloskundigen, 1e lijn) en LVR-2 (gynaecologen, 2e lijn) over de periode 1996 t/m 2004, konden 1.620.246 éénling kinderen worden geanalyseerd. Hiervan werden er 78.133 in stuitligging geboren. Zeventig verschillende afwijkingen werden geanalyseerd en onderverdeeld in negen hoofdgroepen. Zowel de verschillen tussen stuit- en hoofdligging als de verschillen tussen jongens en meisjes werden geanalyseerd.Van de kinderen in hoofdligging had 2,4% een aangeboren afwijking, terwijl dit percentage 4,4% bedroeg bij kinderen in stuitligging (bij jongens 2,9% versus 5,3% en bij meisjes 1,9% versus 3,7%). Een overmaat aan aangeboren afwijkingen bij stuitligging werd gevonden bij alle verschillende soorten afwijkingen en speciaal bij sluitingsdefecten van de neuraalbuis en afwijkingen van het centrale zenuwstelsel (ruggemerg en hersenen), het ademhalingssysteem, bewegingsapparaat (bot en spier) en bij kinderen met chromosomale, meervoudige en syndromale afwijkingen. Zowel bij vroeggeboren kinderen (32 t/m 36 weken) als bij voldragen kinderen (37 t/m 41 weken) werd deze overmaat onder kinderen in stuitligging gevonden, maar niet bij de zeer vroeg geboren kinderen (24 t/m 31 weken). Dit kan verklaard worden doordat bij een zeer vroege termijn 25%-40% van alle kinderen in stuit ligt en dit dus als een min of meer normale ligging mag worden beschouwd. Alle verschillende aangeboren afwijkingen op één na werden meer gevonden bij jongens dan bij meisjes; alleen neuraalbuisdefecten (open ruggetje) werden meer aangetroffen bij meisjes.Dat kinderen met aangeboren afwijkingen vaker in stuitligging worden geboren heeft meerdere oorzaken. Bij hydrocefalie (waterhoofdje) en neuraalbuisdefecten met soms grote vochtblazen, waarin zenuwweefsel ligt, spelen zowel mechanische factoren een rol, als ook de neurologische beperkingen die het kind door de afwijking heeft. Hierdoor kan het niet de juiste liggingspositie innemen. De overmaat aan afwijkingen van het ademhalingssysteem onder kinderen in stuitligging wordt verklaard door een overmaat aan longhypoplasie (onderontwikkeling van de longen). Deze afwijking is veelal niet door aanleg aanwezig, maar verworven door een tekort aan vruchtwater, vaak als gevolg van een ernstige nierafwijking of gebroken vliezen. Door het tekort aan vruchtwater kan het kind niet draaien.Bij kinderen met chromosomale, meervoudige en syndromale afwijkingen zijn de foetale bewegingen nogal eens beperkt door een verlaagde of verhoogde spierspanning, met als gevolg dat de foetus niet de juiste positie inneemt.In het onderzoek kwam een sterke correlatie naar voren tussen congenitale heupdysplasie (aangeboren heupje uit de kom) en stuitligging (tien maal zo vaak bij stuitligging). Deze correlatie is bekend uit de literatuur, net als de correlatie tussen heupdysplasie en het vrouwelijke foetale geslacht. Ook dit werd in onze studie gevonden. De oorzaak is onbekend.Concluderend komen bij kinderen in stuitligging significant meer aangeboren afwijkingen voor. Jongetjes hebben anderhalf maal zo vaak afwijkingen als meisjes, zowel in hoofd- als in stuitligging, behalve bij neuraalbuisdefecten en afwijkingen van het centrale zenuwstelsel, die meer bij meisjes voorkomen.Hierbij is het belangrijk zich te realiseren dat de aangeboren afwijking zelf bijdraagt tot de stuitligging en niet andersom.Tenslotte worden in hoofdstuk 8 de bevindingen van het proefschrift samengevat. De belangrijkste conclusies zijn: Bij een beleid van 50% vaginale baring (zoals voorheen) bij de voldragen foetus in stuitligging zijn de risico’s op perinatale sterfte en morbiditeit (lage Apgar score en trauma) hoger bij een geplande vaginale baring dan bij een geplande keizersnede.Geen subgroep kon worden gedefinieerd, waarbij een vaginale baring net zo veilig mag worden beschouwd als een geplande keizersnede.De zeer forse toename van 50% naar 80% keizersnede bij de voldragen stuit ging gepaard met een afname in sterfte tijdens en na de geboorte van 0,35% tot 0,18%.Bij bestudering van de perinatale uitkomst aan de hand van gekoppelde gegevens van gynaecologen en kinderartsen, is de conclusie hetzelfde: de vaginale geboorte van het voldragen kind in stuitligging heeft een extra risico van meer dan 1% op perinatale sterfte of ernstige morbiditeit.Het is beter om een electieve geplande keizersnede niet vóór 39 weken zwangerschap te verrichten wegens het verhoogde risico op longproblemen bij een eerdere termijn, ook als dit inhoudt dat meer geplande keizersneden ’s nachts zullen moeten worden verricht als gevolg van een spontaan begin van de baring voor de geplande operatiedatum.Vanaf 32 weken liggen meer meisjes in stuit dan jongens. Meisjes in stuitligging worden vaker vaginaal geboren dan jongens in stuitligging.Kinderen in stuitligging hebben significant vaker aangeboren afwijkingen dan kinderen in hoofdligging.Jongens hebben een anderhalf maal hogere kans op het hebben van een aangeboren afwijking dan meisjes, ongeacht de ligging, behalve bij neuraalbuisdefecten en afwijkingen van het centraal zenuwstelsel, die meer voorkomen bij meisjes.De toename van het aantal keizersneden bij de stuitligging trad in vrijwel alle Nederlandse praktijken op. Alhoewel 93% van de praktijken aangeeft dat de invloed van de TBT groot is geweest, vindt 60% dat de studie wetenschappelijk niet goed is onderbouwd of niet toepasbaar op de Nederlandse situatie. De invloed van de patiënt, gestuurd door grote aandacht in de media voor de resultaten van de TBT en versterkt door de stimulatie van de NVOG om de onderzoeksresultaten met de patiënt te bespreken, lijkt de belangrijkste factor te zijn, die heeft geleid tot de verandering in beleid bij de voldragen stuitligging. In hoofdstuk 8 worden de implicaties van de keuze van de geboortewijze voor de foetus en de moeder besproken. De geplande keizersnede bij de voldragen stuit is van voordeel voor het kind, maar de keerzijde van de medaille is een toename van risico’s bij een volgende zwangerschap en bevalling voor de moeder en toekomstige kinderen.Consequenties voor het kind op de lange termijn zijn moeilijk te onderzoeken. In de literatuur zijn wisselende resultaten beschreven bij relatief kleine studiegroepen. Alhoewel niet zeker is hoe het met kinderen die bij de geboorte tekenen vertonen van ernstige schade, zal gaan op de kinderleeftijd en later, suggereren de resultaten in dit proefschrift sterk dat de vaginale stuitgeboorte een verhoogd risico met zich meebrengt op sterfte en blijvende handicaps.Daartegenover staan de directe en de lange termijn risico’s voor de moeder van een keizersnede in vergelijking met een vaginale baring. Berekeningen met de Nederlandse cijfers, gecombineerd met cijfers over moedersterfte uit Groot-Brittannië, geven aan dat het directe risico op sterfte als gevolg van de keizersnede waarschijnlijk niet is verhoogd. Een toename van geplande keizersneden leidt tot een afname van spoedkeizersneden en die laatste zijn voor de moeder het meest riskant. Sinds 2000 zijn vijf sterfgevallen bekend (sinds 2000) van vrouwen die een keizersnede ondergingen bij een stuitligging. In drie van de vijf gevallen was sprake van bijkomende pathologie, waardoor van een electieve keizersnede geen sprake was. Hoewel iedere moedersterfte bijzonder ernstig is, is het aantal te klein om te concluderen dat het directe sterfterisico hoger is door toename van geplande keizersneden.De lange termijn risico’s zijn wel een reden tot zorg. Bij een volgende zwangerschap en vaginale baring na een eerdere keizersnede is het risico op openscheuren van het litteken in de baarmoeder verhoogd. Ook het risico op een ingegroeide placenta is verhoogd, met mogelijk ernstige consequenties zoals massaal bloedverlies of de noodzaak tot het verwijderen van de baarmoeder. Dit laatste gaat gepaard met een verhoogd risico op moedersterfte. Het inleiden van de baring met prostaglandines verhoogt het risico op het openscheuren van het litteken in de baarmoeder.Bij het opmaken van de balans kan dus het volgende worden gesteld: per jaar worden met het nieuwe beleid 2000 extra keizersneden verricht. Dit spaart het leven van 11 kinderen in stuitligging. Voor de Nederlandse vrouw is de kans op een volgende zwangerschap ongeveer 50%. Dit betekent dat 1000 extra zwangere vrouwen zullen terugkomen met een litteken in de baarmoeder. Het te voeren beleid ten aanzien van de baring na een voorgaande keizersnede is nog steeds een onderwerp van discussie. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat het risico van een vaginale baring na een voorgaande keizersnede laag is en een vaginale baring een verantwoorde optie is, waarmee het nog altijd stijgende keizersnedepercentage kan worden beperkt. Op basis van eerder onderzoek is bekend dat in Nederland 72% van de vrouwen met een voorgaande keizersnede een geplande vaginale baring ondergaat. Ook is in Nederlands onderzoek gevonden dat het risico bij een dergelijke situatie op een scheuring in het oude litteken van de baarmoeder 1,5% bedraagt. Dit resulteert in 10 van de 1000 vrouwen met een scheuring in het oude litteken, met als gevolg 1 perinatale sterfte van een kind. De ‘netto winst’ van het nieuwe beleid is dus niet 11 maar 10 kinderen. Onder de 1000 extra zwangeren met een litteken in de baarmoeder zal tien maal een baarmoederscheur optreden en drie maal een spoedoperatie ter verwijdering van de baarmoeder. De moedersterfte is hoog bij deze ingreep (4%). Als men op basis van deze cijfers doorrekent, betekent dit dat voor elke 80 ‘geredde’ kinderen (ofwel eens in de 8 jaar) één moeder sterft.Het door middel van manipulatie uitwendig draaien (versie) van de stuitligging is een veilige procedure en kan een bijdrage leveren aan de daling van het aantal kinderen in stuitligging en daarmee van het aantal uitgevoerde keizersneden. Het te vroeg uitvoeren van versie (voor 34 weken) is niet zinvol, aangezien dit niet leidt tot een afname van het aantal voldragen kinderen in stuit. Complicaties als gevolg van versie voor moeder en kind zijn zeldzaam. Een vertraging van de foetale hartslag is meestal voorbijgaand. Een enkele keer herstelt de hartslag niet en moet een spoedkeizersnede worden verricht.In Nederland lijkt de aandacht voor uitwendige versie sinds de TBT te zijn toegenomen. Het percentage stuitligging is echter sinds de TBT nog niet gedaald en fluctueert tussen 3% en 4%..Concluderend is een geplande keizersnede van voordeel voor het kind in stuitligging. De keerzijde van de medaille is echter een toename van risico op moedersterfte en morbiditeit, zoals een ernstige bloeding of verwijdering van de baarmoeder bij een volgende baring na keizersnede. De ‘reproductieve’ toekomstplannen van de zwangere met een kind in stuitligging zullen bij de counseling ten aanzien van de wijze van geboorte moeten worden betrokken