Stuitligging komt voor in ongeveer drie tot vier procent van de à terme zwangerschappen. In Nederland was het beleid bij een stuitbevalling erop gericht de bevalling vaginaal te laten verlopen, tenzij er een medische reden was voor een primaire sectio caesarea. Zo luidde in 1998 de NVOG-richtlijn over stuitligging: ‘het routinematig uitvoeren van een sectio caesarea enkel en alleen op indicatie van een stuitligging is ongewenst.

In oktober 2000 werd de Term Breech Trial van Hannah et al. gepubliceerd. De studie toonde aan dat een primaire sectio caesarea bij stuitligging een significant lagere neonatale morbiditeit en mortaliteit gaf (relatief risico 0.33; 95% betrouwbaarheidsinterval 0.19-0.56). Er werd geen verschil gevonden in ernstige maternale morbiditeit en mortaliteit. De studie werd nogal bekritiseerd o.a. vanwege het lage percentage geïncludeerde vrouwen in sommige centra en het ontbreken van gegevens van niet geïncludeerde vrouwen. Selectiebias was daarom niet
uit te sluiten.

In juli 2001 werd naar aanleiding van de uitkomsten van de trial de richtlijn ‘stuitligging’ van de NVOG aangepast door het schrappen van bovengenoemde regel. Dit liet de mogelijkheid open voor een vaginale stuitbevalling, maar impliciet suggereerde de richtlijn dat het uitvoeren van een sectio caesarea enkel op indicatie stuitligging verdedigbaar was. Uit de Landelijke Verloskundige Registratie 2e lijn (LVR-2) blijkt dat in het eerste jaar na publicatie van de trial het percentage primaire sectio caesarea bij à terme  eenlingzwangerschappen in stuitligging was toegenomen tot 61 percent. Een sectio caesarea is niet zonder meer een veilige vorm van bevallen. Uit studies is gebleken dat een eerdere sectio caesarea een verhoogde maternale en neonatale morbiditeit en mortaliteit geeft in een volgende zwangerschap (o.a. uterusruptuur, placenta praevia/increta).

Wij onderzochten in de regio Breda-Oosterhout in hoeverre de aangepaste NVOG-richtlijn wordt opgevolgd en wat de uitkomsten zijn van een à terme stuitbevalling.