In Nederland worden 5,9 van de 10.000 zwangerschappen gecompliceerd door een uterusruptuur. De incidentie van deze, voor zowel moeder als kind, potentieel levensbedreigende complicatie is vele mate hoger bij vrouwen met een littekenuterus: 5,1 versus 0,8 per 10.000 zwangerschappen, maar verloopt dan vaak minder dramatisch. Behalve een littekenuterus is ook het inleiden van de baring een risicofactor voor het ontstaan van een uterusruptuur, relatief risico 3,6.1 Daarom is terughoudendheid en voorzichtigheid geboden bij het inleiden van de baring, zeker bij vrouwen met een littekenuterus. Desondanks kunnen er redenen zijn om toch in te leiden, zoals in onderstaande casus.

CASUS – deel 1
Patiënte is gravida 2 para 1. Haar voorgeschiedenis vermeldt een secundaire sectio caesarea op maternale indicatie wegens een pre-eclampsie/HELLP bij 32w5d. Er werd een zoon geboren van 1845 gram (p20-50) met een goede start. Derhalve werd zij in de huidige graviditeit in de tweede lijn gecontroleerd. Vanwege een milde hypertensie gebruikte zij 3 dd 250mg methyldopa vanaf een zwangerschapsduur van 19 weken. Groeicontroles bij 19 en 25 weken toonden een groei tussen de p50-90. Echter bij groeicontrole bij 29 weken werd een intra-uteriene vruchtdood vastgesteld. Tevens bleek er sprake te zijn van een pre-eclampsie met een tensie van 145/105 en een EKR van 1035, zonder aanwijzingen voor het HELLPsyndroom (dag 0), die gedurende haar opname spontaan herstelde. De volgende dag werd er in overleg met patiënte gestart met inleiden. Op dag 1 en 2 heeft zij drie keer 1 mg prostaglandine E2 intravaginaal gekregen bij een staande portio zonder ontsluiting, steeds met een interval van 6 uur, gevolgd door een rustdag. Op dag 4 kreeg patiënte 200 mg mifepriston per os en werd een foleykatheter gevuld met 30 cc vocht transcervicaal ingebracht, waarbij ze op dag 5 bij een half verstreken portio met twee centimeter ontsluiting opnieuw drie keer 1 mg prostaglandine E2 heeft gekregen zonder effect. Op dag 6 werd gestart met sulproston 60 mcg/uur intraveneus. In verband met koorts en fluorklachten werd de foleykatheter in de avond verwijderd bij een staande portio met één centimeter ontsluiting. Tevens bleek er sprake te zijn van een Hb-daling van 8,2 mmol/L bij opname tot 5,2 mmol/L. Op dag 7 is er, na overleg met een derdelijns centrum vanwege het uitblijven van de partus ondanks verschillende inducerende middelen, besloten tot misoprostol 50 mcg vier keer daags vaginaal op dag 8 met vooraf 600 mg mifepriston. Bij vaginaal toucher was er opnieuw een staande portio zonder ontsluiting, terwijl er eerder twee centimeter ontsluiting is geweest. Op dag 9 heeft zij nog eens drie keer 100 mcg misoprostol gehad. Na twee rustdagen werd op dag 12 drie keer 1 mg prostaglandine E2 ingebracht, gevolgd door nog een rustdag. Op dag 14 is opnieuw sulproston 60 mcg/uur gegeven, zonder resultaat. Nadat bij zowel transabdominale als transvaginale echografie op dag 9, 12 en 14 de foetus in utero leek te liggen, hadden we bij herhaling van het echoscopisch onderzoek op dag 15 de verdenking op een uterusruptuur waarop een laparotomie werd verricht. Per OK bleek er sprake van een uterusruptuur, waarbij de foetus in de vruchtzak met placenta los in de buikholte lag. Er werd een dochter van 1080 gram (p50) geboren met een ware, aangetrokken, knoop in de navelstreng. De vliezen waren nog intact, en los in de buikholte verkleeft aan het omentum. In de reeds geïnvolueerde uterus werd een defect van 4 cm gezien ter hoogte van het oude sectio litteken (afb. 1).