In de meeste landen is de afgelopen decennia het percentage keizersnedes gestegen, maar in Nederland blijft het percentage relatief laag. De onderzoekers analyseerden de Nederlandse ontwikkelingen in het percentage keizersnedes in subgroepen vrouwen in de periode 2000 tot 2010. Dit om inzicht te krijgen in welke factoren in de Nederlandse geboortezorg de stabiliteit in het percentage keizersnedes verklaren.

De onderzoekers deelden 1.935.959 in de PRN opgenomen vrouwen met een zwangerschapsduur van minstens 28 weken in in tien groepen op basis van zwangerschapskenmerken. De onderzoekers pasten hiervoor het al langer bestaande Robson classificatiesysteem voor keizersnede-analyses aan.

Het totale percentage keizersnedes stijgt licht van 14,0% in 2000-2001 tot 16,7% in 2010. In die periode daalt de foetale, vroege en late neonatale sterfte met 40-50%: van respectievelijk 0,53%, 0,21%, 0,04% in 2000-2001 naar 0,29%, 0,12%, 0,02% in 2010. In die periode daalt de prevalentie van stuitligging van 6,7% naar 5,3%, maar het percentage keizersnedes in deze groep stuitliggingen is hoog en stijgt (van 68% naar 81,8%). Van de groep nullipare vrouwen met een spontaan begin van een aterme bevalling van een kind in hoofdligging in 2010 heeft 9,9% een keizersnede. In 2010 is er bij 64,7% van de multipare vrouwen met een eerdere keizersnede en een kind in hoofdligging een poging tot vaginale bevalling. Van deze pogingen slaagt dan 45,9%.

De ervaringen in Nederland laten zien dat het mogelijk is het totale percentage keizersnedes stabiel laag te houden. Dit kan door het gebruik van de uitwendige versie bij stuitligging, door het aantal keizersnedes bij aterme nullipare vrouwen laag te houden, en door het stimuleren van een poging tot vaginale bevalling bij multiparae vrouwen met een eerdere keizersnede.