Unexplained Recurrent Miscarriage
Het optreden van een herhaalde miskraam is een traumatische gebeurtenis. Vijf van alle honderd vrouwen die zwanger worden, krijgen gedurende hun leven twee of meer miskramen. Bij ten minste de helft van deze vrouwen kan hiervoor geen onderliggende oorzaak worden aangewezen; vanuit klinisch oogpunt is er dan sprake van onverklaarde herhaalde miskraam.
Een van de pathofysiologische mechanismen die bij onverklaarde herhaalde miskraam een rol lijken te spelen, is gebaseerd op het geconstateerde verband tussen herhaalde miskraam en trombofilie. Hierbij gaat het zowel om verworven trombofilie, zoals het antifosfolipidensyndroom, als om erfelijke trombofilie, zoals een tekort aan de natuurlijke anticoagulantia antitrombine, proteïne C of proteïne S, en de “gain of function”- mutaties factor V Leiden en protrombine 20210A. Ondanks het gebrek aan inzicht in de onderliggende pathofysiologie waarvan bij de meeste vrouwen met onverklaarde herhaalde miskraam sprake is, zijn er de afgelopen jaren diverse interventies voorgesteld om de kans op een levendgeboren kind te vergroten. Doorgaans worden deze interventies echter niet ondersteund door steekhoudend bewijs uit gerandomiseerd onderzoek.
Alleen bij vrouwen met herhaalde miskraam die lijden aan het antifosfolipidensyndroom, lijkt behandeling met aspirine en heparine een positief effect te kunnen hebben op het percentage levendgeboren kinderen. De pathofysiologische onderbouwing hiervoor is echter mager en het bewijs uit adequaat gerandomiseerd onderzoek is niet eensluidend. Desondanks tonen veel clinici zich voorstander van extrapolatie van dit veronderstelde positieve effect naar vrouwen met onverklaarde herhaalde miskraam en vrouwen met onverklaarde herhaalde miskraam die een erfelijke trombofilie hebben. Dit heeft geleid tot het veelvuldig voorschrijven van aspirine en laag-moleculair-gewicht heparine aan vrouwen met onverklaarde herhaalde miskraam. Er is dan ook dringend behoefte aan goed opgezet onderzoek om het gat tussen de bestaande kennis en de klinische praktijk te kunnen dichten. (bron: UvA)