Gebruik van het partogram om de progressie van de ontsluitingsfase te beoordelen staat ter discussie. Het WHO partogram zoals we dat kennen, met een ‘actielijn’ en een ‘alertlijn’, is gebaseerd op onderzoek uit de jaren 50 van de vorige eeuw en gaat uit van lineaire progressie van 1 cm per uur in de actieve fase. Onderzoek van Zhang e.a. uit 2010 laat een ander patroon zien, waarbij de ontsluiting langzamer vordert, vooral tot 6 cm ontsluiting.

Noorse onderzoekers vergeleken het gebruik van het WHO partogram en Zhang’s richtlijn in een cluster gerandomiseerde trial, met als primaire uitkomstmaat het percentage sectio’s. Tussen december 2014 en februari 2017 werden veertien obstetrische afdelingen random ingedeeld in een controlegroep (WHO-groep) en een interventiegroep (Zhang-groep). Dit resulteerde in een onderzoeksgroep van n= 7277 a terme nulliparae met een kind in hoofdligging, die spontaan in partu kwamen. n=3972 (54.6%) van deze vrouwen werd ingedeeld in de interventiegroep en n=3305 (45.4%) in de controlegroep.

Voorafgaand aan de trial was het percentage intrapartum sectio’s in de Zhang-groep 9.3% en in de WHO-groep 9.5%, tijdens de trial respectievelijk 6.8% en 5.9%. Het gevonden verschil in intrapartum sectio’s bleek niet significant: RR 1.17 (95%CI 0.98-1.40; p=0.08). De indicatie ‘niet vorderende ontsluiting’ leidde, bij een ontsluiting van minder dan 6 cm, in de WHO-groep vaker tot een sectio dan in de Zhang groep.

Het viel de onderzoekers op dat in beide groepen het intrapartum sectiopercentage daalde tijdens de onderzoeksperiode. Zij nemen aan dat dit een gevolg is van meer aandacht voor het verloop van de baring, als gevolg van de focus van het onderzoek (het zogenaamde ‘Hawthorn effect’). Zij gaan een stap verder en stellen dat meer aandacht voor het verloop van de baring mogelijk meer invloed heeft op het terugdringen van sectio percentages, dan het gebruik van de richtlijnen an sich.