Screening op baarmoederhalskanker kent meerdere dilemma’s. Het kan baarmoederhalskanker voorkomen, maar (mede door preventieve behandelingen als lisexcisies) slechtere obstetrische uitkomsten met zich meebrengen. Internationaal is er variatie in frequentie van screening en in de leeftijd waarop deze aanvangt.

Daarom onderzoekt deze studie het effect van verschillende screeningsprogramma’s op het optreden van vroeggeboorte enerzijds en het voorkomen van maternale mortaliteit anderzijds. De onderzoekers verrichten een beslissing- en kosteneffectiviteit analyse voor acht simulatiemodellen in een fictief cohort van 10 miljoen vrouwen.

Dit cohort is gebaseerd op Nederlandse demografische gegevens en data over prevalenties. De modellen variëren in aanvangsleeftijd (21, 24, 25, 27 of 30 jaar) en frequentie van screening (3 of 5 jaar). De uitkomsten zijn o.a. mortaliteit onder vrouwen, vroeggeboorte, neonatale mortaliteit en kosten.

Vergeleken met het minst intensieve screeningsprogramma (iedere 5 jaar vanaf 30 jaar) leidt het meest intensieve screeningsprogramma (iedere 3 jaar vanaf 21 jaar) in de simulatiemodellen tot 67% minder baarmoederhalskanker (52 vs. 158 per 100.000) en 75% minder sterfte (4 vs. 16 per 100.000).

Dit staat tegenover 250% meer vroeggeboorte (158 vs. 45 per 100.000) en 320% meer neonatale sterfte (4 vs. 1 per 100.000), terwijl de totale kosten toenemen met 234% (77 vs. 23 miljoen dollar). Waar maternale sterfte afneemt met vroeger en frequenter screenen, neemt neonatale sterfte juist toe. Omdat de kosten van grootschalige screening hoger zijn dan de kosten van vroeggeboorte, dalen de totale kosten bij een latere aanvangsleeftijd en minder frequente screening.

De auteurs concluderen dat intensiever screenen een beperkt aantal levensjaren toevoegt voor vrouwen, maar substantieel bijdraagt aan slechtere perinatale uitkomsten. De modellen berusten echter op aannames, zoals dat iedere vrouw twee kinderen krijgt.

De auteurs adviseren dan ook om niet te vroeg te starten met screening en de therapie te individualiseren op basis van verwachte voor- en nadelen en factoren als gezinsplanning, pariteit, gebruik van orale anticonceptie en rookgedrag gezien de kans op regressie van CIN I en II laesies.

Onderzocht moet worden of een terughoudend beleid van preventieve behandeling (lisexcisie, bijvoorbeeld door frequentere follow up) bij kan dragen aan betere perinatale uitkomsten, zonder de mortaliteit bij vrouwen te verhogen.