Een kwart van de aterme perinatale sterfte betreft SGA (<p10) kinderen. Slechts een kwart van deze kinderen wordt tijdens de zwangerschap opgespoord. Bij de niet opgespoorde SGA-kinderen is de antepartum sterfte hoger dan de antepartum sterfte bij de opgespoorde SGA-kinderen (66% versus 27%). Postpartum sterfte komt vaker voor bij de opgespoorde SGA-kinderen dan bij de niet SGA opgespoorde kinderen (50% versus 28%). Zowel roken van de vrouw als Afrikaanse etniciteit hangen samen met SGA en perinatale sterfte. Dit biedt handvatten voor verbetering van de opsporing.

Cohort onderzoek van aterme perinatale sterfte casus in 2011. Aterme perinatale sterfte casus zijn vastgelegd voor de landelijke perinatale audit in alle 93 Verloskundige Samenwerkingsverbanden.

Van de 329 perinataal overleden kinderen was 24% SGA. Risicofactoren waren: congenitale afwijkingen, meerlingen en Afrikaanse etniciteit. Als congenitale afwijkingen en meerlingzwangerschappen buiten beschouwing worden gelaten, hebben vrouwen die roken en Afrikaanse vrouwen een verhoogd risico op SGA. Nullipariteit, BMI, en lage SES waren geen risicofactoren. Slechts 28% van de SGA-kinderen werd opgespoord. In de groep zonder verdenking op groeivertraging was meer antepartum sterfte.

Zowel roken van de moeder als Afrikaanse etniciteit geven een hogere kans op de combinatie SGA en sterfte. Dit biedt aangrijpingspunten voor verbetering van de opsporing van SGA.