Drug safety in pregnancy : studying and communicating teratogenic risks
Heel lang werd gedacht dat de placenta het ongeboren kind kon beschermen tegen alle mogelijke schadelijke invloeden van buitenaf. Ondanks de eerdere berichtgevingen over het schadelijke effect van straling en de mazelen op het ongeboren kind, maakte het thalidomide-drama (Softenon®) rond 1960 de wereld pijnlijk duidelijk dat die placenta toch niet de perfecte barrière vormde. Wereldwijd zijn duizenden kinderen geboren met ontbrekende of onderontwikkelde ledematen en andere aangeboren afwijkingen omdat hun moeder thalidomide had gebruikt in de eerste weken van de zwangerschap.Deze tragedie was het begin van het onderzoek naar aangeboren afwijkingen en het begrip ‘teratogeen’ werd geïntroduceerd. Hiermee wordt bedoeld dat een geneesmiddel of andere stof waaraan de zwangere is blootgesteld tijdens de zwangerschap, aangeboren afwijkingen kan veroorzaken bij het ongeboren kind. Het woord teratogeen is afgeleid van de griekse woorden teras (monster) en gennan (voortbrengen). In de loop van de jaren werd duidelijk dat teratogeniteit veel breder is dan zichtbare afwijkingen bij de geboorte. Schadelijke blootstelling in de baarmoeder kan ook leiden tot een miskraam, een doodgeboren kind, vroeggeboorte, laag geboortegewicht, groeivertraging, zowel voor als na de geboorte, gedragsstoornissen, en functionele stoornissen van bepaalde organen.
Bestuderen van de veiligheid van geneesmiddelgebruik tijdens de zwangerschap
Het algemene advies luidt dat het beter is geen geneesmiddelen te gebruiken tijdens de zwangerschap tenzij het niet anders kan. Toch weten we dat ongeveer 80% van de zwangeren ten minste één geneesmiddel gebruikt. De noodzaak om meer kennis over de veiligheid van dit gebruik behoeft dus geen nadere uitleg. Voordat een nieuw geneesmiddel op de markt wordt gebracht, wordt de mogelijke teratogeniteit getest op dieren. Helaas zijn deze resultaten niet zonder meer te vertalen naar mensen. Dit betekent dat in de praktijk de teratogeniteit van veel geneesmiddelen pas zal blijken als het middel al op de markt is en gebruikt wordt door zwangeren. Gelukkig is er de afgelopen decennia veel energie gestopt in het verzamelen van gegevens die nodig zijn om relaties tussen geneesmiddelen en aangeboren afwijkingen te onderzoeken, zoals de EUROCAT registratie van aangeboren afwijkingen in Groningen. Ondanks dat hier inmiddels gegevens over duizenden zwangerschappen zijn verzameld, zijn de aantallen om relaties tussen een specifiek geneesmiddel en een specitieke afwijking te onderzoeken vaak nog te klein. Door geneesmiddelen met een vergelijkbare werking of verschillende aangeboren afwijkingen te groeperen kunnen deze aantallen wat groter gemaakt worden. Hierdoor neemt de statistische power van de studie toe. Het blijkt echter dat stoffen die chemisch sterk op elkaar lijken niet altijd een vergelijkbaar teratogeen effect hebben. Ook blijkt dat een geneesmiddel een relatie kan hebben met een specifieke aangeboren afwijking, terwijl een dergelijke relatie met een verwante afwijking ontbreekt. Door geneesmiddelen of afwijkingen te groeperen om de power van de studie te vergroten kunnen bestaande relaties verdwijnen in de massa en op die manier over het hoofd gezien worden. Een andere methode om de aantallen – en daarmee de power van een studie – te vergroten is het samenvoegen van informatie uit verschillende registraties. EUROCAT Noord Nederland participeert bijvoorbeeld met ongeveer 40 andere registraties in het Europese EUROCAT netwerk.
Voorlichten van vrouwen in de vruchtbare leeftijd over mogelijke risico’s en gunstige effecten van blootstelling tijdens de zwangerschap
De eerste acht weken na bevruchting zijn het meest cruciaal in de ontwikkeling van het embryo. Omdat het een paar weken duurt voordat een zwangerschap bekend is, zelfs als deze is gepland, bestaat het risico dat de foetus wordt blootgesteld aan een teratogeen middel. Bovendien zijn er geneesmiddelen die na gebruik heel lang in het lichaam aanwezig zijn. Een embryo kan hieraan dan zelfs worden blootgesteld wanneer zo’n middel al voor de zwangerschap is gebruikt. Het is dus belangrijk om vrouwen in de vruchtbare leeftijd al voor een mogelijke zwangerschap te informeren over eventuele risico’s. Vrouwen komen echter pas bij een arts of verloskundige wanneer ze al geruime tijd zwanger zijn. Omdat ongeveer 70% van de vrouwen voor de eerste zwangerschap de anticonceptiepil gebruikt, kan de apotheek zich proactief opstellen en deze vrouwen bij het afhalen van de pil informatie geven over wat te doen wanneer ze stopt met de pil om zwanger te worden. Dus ondanks het gebrek aan georganiseerde en wijdverspreide preconceptiezorg in Nederland is het mogelijk om via de apotheek veel vrouwen voor te lichten over mogelijke teratogene risico’s of juist over bijvoorbeeld het gunstige effect van foliumzuur op het voorkomen van bepaalde aangeboren afwijkingen. Om hierop in te kunnen springen moeten apotheken strategieën ontwikkelen om deze vorm van proactieve voorlichting te implementeren in de dagelijkse praktijk.
In dit proefschrift zijn zowel gunstige als ongunstige effecten van blootstelling aan verschillende middelen voor het kind bestudeerd (deel A). In het tweede deel van het proefschrift (deel B) zijn enkelen methoden om de beperkingen van momenteel beschikbare datasets te verkleinen uitgewerkt. In het laatste deel (deel C) is vervolgens onderzocht hoe vrouwen in de vruchtbare leeftijd voorgelicht kunnen worden over voor- en nadelen van het gebruik van verschillende middelen rond de conceptie.
Deel A: studies naar blootstelling tijdens de zwangerschap en risico’s voor het ongeboren kind
Om inzicht te krijgen in de mate van geneesmiddelgebruik onder zwangeren, de soort geneesmiddelen die tijdens de zwangerschap worden gebruikt en de veiligheid van deze geneesmiddelen, is het geneesmiddelgebruik onder zwangeren bestudeerd in hoofdstuk 1. Hierin is het geneesmiddelgebruik van zwangere vrouwen en vergelijkbare maar niet zwangere vrouwen beschreven, waarbij we ons hebben gebaseerd op apotheek- gegevens.
De gebruikte geneesmiddelen werden geclassificeerd als veilig, onbekend risico en mogelijk schadelijk, met behulp van het Australische risico-classificatiesysteem. Van alle geneesmiddelen die werden gebruikt door de niet-zwangeren was 35% veilig tijdens de zwangerschap (classificatie A), was van 14 % was het risico onbekend (classificatie B1 en B2), en 49% potentieel schadelijk voor het ongeboren kind (B3, C, D, X). De overige 3% van de geneesmiddelen kon niet geclassificeerd worden. Voor de geneesmiddelen gebruikt door zwangeren waren deze getallen 86, 3, 10 en 2%. De conclusie van onze studie is dat veel geneesmiddelen die worden gebruikt door vrouwen in de vruchtbare leeftijd die niet zwanger zijn, vermeden zouden moeten worden tijdens de zwangerschap. Het gebruik van deze middelen onder zwangeren ligt inderdaad veel lager ligt. Een kanttekening hierbij is dat er voor een kleine groep geneesmiddelen geen veilige alternatieven beschikbaar zijn.
Behalve een verhoging van het risico op aangeboren afwijkingen kunnen sommige middelen die rond de conceptie worden gebruikt ook juist gunstige effecten hebben op het ongeboren kind. Een voorbeeld hiervan is foliumzuur. Het beschermende effect van foliumzuur op verschillende aangeboren afwijkingen is bestudeerd in de database van EUROCAT Noord Nederland (hoofdstuk 2). We vonden een significant beschermend effect van foliumzuur op aangeboren hartafwijkingen en aanwijzingen dat foliumzuur beschermt tegen neurale buisdefecten (open ruggetje en anencefalie), urineweg afwijkingen en ledemaat reductie defecten, al waren deze drie effecten niet statistisch significant. De resultaten van onze studie ondersteunen het positieve effect van foliumzuur zoals gevonden in andere studies. Wanneer foliumzuur het risico op aangeboren afwijkingen verlaagt, is het redelijk om aan te nemen dat stoffen met een tegengestelde werking, de zogenaamde foliumzuur antagonisten, het risico op deze afwijkingen verhoogt. Foliumzuur antagonisten kunnen verdeeld worden in twee groepen: dihydrofolaat reductaseremmers en bepaalde anti-epileptica. In dezelfde EUROCAT Noord Nederland database hebben we het effect van het gebruik van deze foliumzuur antagonisten in de eerste weken van de zwangerschap onderzocht (hoofdstuk 3). We vonden een statistisch significant verhoogd risico van antiepileptica op de foliumzuur gevoelige afwijkingen (odds ratio=3,45, 95% BI: 1,04-11,48) wat overeenkomt met resultaten van andere studies. Voor de dihydrofolaat reductaseremmers werd geen verhoogd risico gevonden, noch voor alle foliumzuur antagonisten samen als één groep.
Zowel in hoofdstuk 2 van dit proefschrift als in vele andere studies werd een beschermend effect gevonden van foliumzuur op aangeboren hartafwijkingen, met name van de conotruncale defecten en de ventrikelseptumdefecten. Veel kinderen met Down syndroom hebben een hartafwijking, waarbij atriumseptumdefecten, atrio-ventrikulair septumdefecten en ventrikelsepteumdefecten het meest voorkomen. In hoofdstuk 4 is daarom met data van het Slone Epidemiology Center te Boston, VS, onderzocht of foliumzuur ook beschermt tegen hartafwijkingen bij kinderen met het syndroom van Down. We vonden geen effect.
In het laatste hoofdstuk van dit eerste deel is de relatie bestudeerd tussen het gebruik van clomifeen dat voor de zwangerschap wordt gebruikt om de eisprong op te wekken en het optreden van hypospadie. Dit is een afwijking bij jongetjes waarbij het uiteinde van de plasbuis niet op het puntje van de eikel zit maar lager op de penis. Clomifeen lijkt chemisch gezien sterk op diethylstillbestrol (DES). DES is bekend vanwege de sterk verhoogde risico’s op vaginale kanker en infertiliteit onder dochters van de DES gebruiksters. DES is in de literatuur in verband gebracht met hypospadie bij kleinzonen van de DES gebruiksters. Hoewel clomifeen voor de zwangerschap wordt gebruikt blijft het lang aanwezig in het lichaam van de moeder waardoor het theorethisch mogelijk is dat het ongeboren kind aan de stof wordt blootgesteld. In onze studie vonden we een significant verhoogd risico (odds ratio=6,08; 95% BI: 1,40-26,33) op penoscrotale hypospadie, de meest ernstige vorm.
Omdat we voor de minder ernstige vormen geen verhoogd risico vonden, zagen we vanwege de aantallen geen verhoogd risico wanneer we naar alle hypospadie gevallen als één groep keken. Deze studie benadrukt daarom het belang van het bestuderen van aangeboren afwijkingen op het meest gedetailleerde niveau.
Deel B: het verbeteren van dataverzameling voor epidemiologische studies naar de veiligheid van geneesmiddelen tijdens de zwangerschap
In dit tweede deel van het proefschrift zijn enkele methoden om de nu beschikbare datasets te verbeteren of uit te breiden bestudeerd. Zoals eerder is aangegeven kunnen aantallen binnen studies worden vergroot door data van vergelijkbare registraties samen te voegen. Hierbij is het belangrijk dat verschillende registraties hun data op vergelijkbare manieren verzamelen en coderen. De beschikbaarheid van de geneesmiddelendata binnen het EUROCAT netwerk van 40 Europese registraties is onderzocht en beschreven in hoofdstuk 6. Door middel van een vragenlijst naar alle hoofden van die registraties werd informatie verzameld over de bron van hun geneesmiddelendata en over het vastleggen van deze informatie. Hieruit kwam naar voren dat verloskundige gegevens de meest frequente bron van informatie vormen en dat de meeste registraties de EUROCAT geneesmiddelcodering hanteren. Slechts vier gebruiken de veel gedetaileerdere internationale ATC-codering voor geneesmiddelen. Daarna werd voor 15 van de 25 responderende ‘full members’ de beschikbaarheid informatie over geneesmiddelengebruik in het eerste trimester tussen 1996 en 2000 bestudeerd in de centrale EUROCAT database. Percentages cases die waren blootgesteld aan geneesmiddelen varieerde van 4,4% tot 26,0% tussen deze registraties.
Ook varieerde de soort geneesmiddelgroepen die vastgelegd waren sterk tussen de registraties. We concluderen daarom dat verschillende registraties in de praktijk geneesmiddelendata zeer verschillend hanteren. Het EUROCAT netwerk heeft desalniettemin de mogelijkheid om als effectief samenwerkingsverband bij te dragen aan post-marketing surveillance van geneesmiddelen in relatie tot teratogene risico’s. Hiervoor dient wel het gebruik van ATC coderingen breder te worden ingevoerd en zullen meer informatiebronnen voor geneesmiddelengebruik moeten worden aangewend.
In hoofdstuk 7 worden de mogelijkheden om data te verzamelen over kinderen zonder aangeboren afwijkingen die kunnen dienen als controles voor de EUROCAT cases onderzocht. Vanwege de bestaande contacten werd eerst de mogelijkheid om de controles via de apotheek te recruteren onderzocht. De twee mogelijke routes binnen de apotheek bleken tot selectie te leiden en dus lijkt het recruteren via de apotheek niet de geschikte strategie. Als alternatief werd het recruteren van kinderen via de verloskundige onderzocht.
Deze methode blijkt uitvoerbaar en de deelnemende zwangere vrouwen zijn een goede steekproef van de hele praktijk. Uit interviews met de deelnemers bleek dat deze een hele positieve houding hadden ten aanzien van het onderzoek. Hiermee is een eerste stap gezet in het verzamelen van een representatieve groep uit heel noord Nederland, de regio waarin EUROCAT de cases verzameld. De dataverzameling moet nu worden uitgebreid naar andere verloskundigenpraktijken en naar de ziekenhuizen. Daarna moeten zowel de interne als externe validiteit grondig onderzocht worden. Desalniettemin geeft deze eerste stap redenen om optimistisch te zijn over de mogelijkheid om in de toekomst standaard de benodigde informatie te verzamelen over kinderen zonder aangeboren afwijkingen.
Deel C: implementeren van de kennis in de dagelijkse praktijk: foliumzuurvoorlichting in de apotheek
Wanneer nieuwe kennis is verworven, moet dit gecommuniceerd worden met de uiteindelijke doelgroep: vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Om strategieën te implementeren en daarmee het gebruik van foliumzuur te verbeteren hebben we in hoofdstuk 8 onderzocht wat de huidige kennis en het gebruik van foliumzuur is onder vrouwen die binnen bepaalde tijd zwanger willen worden. De resultaten laten zien dat 69% van de vrouwen die binnen zes maanden zwanger willen worden weet dat foliumzuur beschermt tegen aangeboren afwijkingen, 81% weet dat je al voor de conceptie moet beginnen met foliumzuur, en 64% weet beide. Deze percentages nemen af wanneer de periode waarin een vrouw zwanger wil worden langer wordt. Een vergelijkbare trend is te zien wanneer gevraagd werd naar het huidige gebruik van foliumzuur: van de vrouwen die binnen 6 maanden zwanger willen worden geeft 59% aan op dit moment foliumzuur te gebruiken tegenover 6% van de respondenten die over 12-24 maanden zwanger willen worden. Uit het multivariate model waarin gecorrigeerd wordt voor variabelen die mogelijk invloed kunnen hebben op de onderzochte relatie, blijkt dat het gebruik van foliumzuur samenhangt met kennis, een positieve attitude en het hebben ontvangen van mondelinge voorlichting van een medewerker in de gezondheidszorg.
Hoofdstuk 9 geeft de resultaten van het vooronderzoek naar de uitvoerbaarheid van het invoeren van foliumzuurvoorlichting in de apotheek. In vier apotheken zijn kernteams gevormd, bestaande uit één apotheker en één of twee assistenten, die verantwoordelijk waren voor de planning van de interventie. Deze moest minimaal bestaan uit het plakken van een sticker op de pil met de tekst “Kinderwens? Vraag informatie over foliumzuur in uw apotheek” en het minimaal één keer tijdens de onderzoeksperiode uitdelen van folders. Op basis van ervaringen van het apotheekteam, reacties van klanten en de resultaten van de vragenlijsten die naar de pilgebruikers was gestuurd kon de interventie worden aangepast. Deze zesweekse cyclus van planning, actie, observatie en reflectie werd twee keer herhaald om zo per apotheek tot een optimale interventie te komen. De minimale interventie werd door alle vier apotheken uitgevoerd. Andere methoden, zoals het ophangen van posters, het dragen van buttons, het inrichten van een etalage en het hanteren van een leeftijdsgrens voor de sticker en folder verschilde per apotheek. Van de respondenten op een vragenlijst onder de doelgroep was 44% positief over de ontvangen sticker, 49% neutraal en 4% negatief. Daarnaast gaf 56% aan dat ze het waardeerden dat de apotheek preventie informatie verstrekte.
Wij concludeerden dat het werken met een kernteam een succesvolle strategie was en dat het invoeren van de interventie in de apotheek uitvoerbaar is. Door de interventie cyclusgewijs te verbeteren tijdens de kernteambijeenkomsten kan een optimale methode worden bereikt die past in de bestaande organisatie en kunnen mogelijke hindernissen worden weggenomen. De positieve reactie van de doelgroep bleek zeer motiverend te zijn voor de kernteams.
Het effect van deze interventie op de kennis en het gebruik van foliumzuur in de doelgroep is beschreven in hoofdstuk 10. Driekwart van de vrouwen in de interventiegroep rapporteert een sticker te hebben ontvangen en 48% een folder. Vrouwen die informatie over foliumzuur hadden ontvangen met hun anticonceptiepil hadden meer kennis over foliumzuur en een positievere attitude ten aanzien van foliumzuur vergeleken met vrouwen uit de referentiegroep. Daarnaast was de intentie om foliumzuur te gaan gebruiken groter.
De verschillen het duidelijkst onder de vrouwen die nog nooit zwanger waren geweest en onder vrouwen die aangaven binnen 12 maanden zwanger te willen worden. We kunnen hieruit dus concluderen dat het verstrekken van foliumzuurinformatie via de pil het bewustzijn over en het gebruik van foliumzuur doet toenemen onder vrouwen die binnen een jaar zwanger willen worden.
Het is duidelijk dat het bestuderen van en communiceren over teratogene risico’s een gebied blijft dat aandacht behoeft. Er is een groot gebrek aan kennis over hoe en waarom sommige geneesmiddelen teratogene eigenschappen hebben terwijl andere, met een vergelijkbare structuur en werking, niet. Net zoals het vaak niet duidelijk is waarom het risico op een specifieke afwijking toeneemt na gebruik van een bepaald geneesmiddel terwijl dit middel geen effect lijkt te hebben op een verwante afwijking in hetzelfde orgaan. We kunnen dus stellen dat het onderzoek naar teratogeniteit nog nauwelijks uit de kinderschoenen is.
De enige oplossing is het blijven investeren in het monitoren van zwangeren waarbij alle mogelijke relevante informatie zo goed mogelijk wordt vastgelegd zodat studies zeer gedetailleerd kunnen worden uitgevoerd. Niet alleen nemen zo de aantallen toe en dus de mogelijkheid om specifieke relaties te onderzoeken, ook komen er voordurend nieuwe middelen op de markt waarvan de veiligheid bestudeerd zal moeten worden. Hoewel wetenschappers in een competitieve wereld werken, moeten ze in het veld van de teratogeniteit juist meer samenwerken vanwege de schaarsheid van de data.
Daarnaast moet er geïnvesteerd worden in de communicatie over deze risico’s. Hierbij dienen wetenschappelijke bevindingen zo snel mogelijk te worden ‘vertaald’ naar klinisch bruikbare informatie zoals richtlijnen. Immers, artsen, apothekers en verloskundigen hebben deze informatie nodig om aanstaande zwangeren voldoende te kunnen informeren. De toekenning van een risico zoals in het Australische risico classificatiesysteem is een goede suggestie hoewel nu nauwelijks bruikbaar. De meeste geneesmiddelen zijn momenteel immers geclassificeerd als ‘mogelijk schadelijk’ of ‘onbekend risico’ wegens gebrek aan meer informatie. Tot slot geldt dat de voorlichting bij voorkeur wordt gegeven aan vrouwen voor de conceptie. Deze groep is moeilijk te bereiken en wisselt bovendien voortdurend van samenstelling. Investeren in de communicatie houdt dus ook in dat aandacht wordt besteed aan methodieken om deze doelgroep acitef te benaderen en de nieuwe informatievoorzieningen te implementeren in de dagelijkse praktijk van de arts, apotheker of iedere andere zorgverlener die in dit veld een rol kan spelen.